Fuckboy

Fuckboy

Kevin swipet ritmisch de meisjes
naar rechts, alsof hij dollarbiljetten
uitdeelt aan strippers. Complimentjes,
gevatte oneliners, ja, hij kan naar Amsterdam
komen, hij heeft ov, dickpics, aubergine,
vuist, spetters, spetters, spetters,
of hij kinks heeft, ja, creampies!, emoji
met hartjes waar ogen horen te zitten.

De blondjes in bikini superliket hij met twee
vochtige vingers naar boven, een screenshot
voor later gebruik. De lelijken worden
met een achteloze haal naar links
verbannen of beveelt hij om te kutten aan
bij een vriend. #vissenvoer.

De vis in de kom op het bureau kijkt
hem bij ieder rondje verwijtend aan,
rechtsboven verspringt een nummer achttien
naar een nummer negentien. Hij heeft Happn
even uitgezet omdat deze locatie geen goede
conversation starter is. De twee meisjes
in de hoek fluisteren en kijken weg.
Op Tinder voegt hij een skifoto van vier
jaar geleden toe. Plus eentje van zijn pecs.

Het meisje met de paardenstaart is nu
op kruishoogte, kijkt geconcentreerd
naar zijn pik. Hij onthoudt de naam
op haar blouse en kreunt zachtjes
als ze met geoefende hand ritmisch
een wattenstaafje door zijn plasbuis roert.


Dit vieze gedicht schreef ik voor het Nijmeegse Boekenfeest. Het thema was Verboden Vruchten. Ik schrijf ook niet-vieze gedichten.

Heldere schermpjes

Heldere schermpjes

Er zijn 7.046.000.000 mensen op deze planeet
en de meesten van ons hebben het lef te denken dat we er toe doen.
Heb je gehoord over die cabaretier die het loodje legde?
Iemand trapte hem op zijn hart, gewoon een pets,
maar hij kantelde voorover strijdend in maliën van grappen.
Heb je gehoord over de scenarist die overleed?
Hij verkocht een verhaal en de lift bleef halverwege steken.
Hij moest geplette boterhammen eten die ze door het deurgat schoven
en tot zijn dood hetzelfde suffe filmscenario herhalen over pratende honden.
Heb je gehoord over de visser die stierf?
Hij sprong niet van de rand:
hij liep de lucht in en trok de grond naar zich toe
alsof hij een lijn uitwierp en viste naar asfalt.
De aarde is een trom en hij raakt hem op de maat.

De reden dat er mist in Rotterdam is, is dat, als we de sterren kunnen zien,
als we de context kunnen zien van het universum waarin we bestaan
en als we kunnen zien hoe klein ieder van ons is
ten opzichte van de uitgestrektheid van wat we niet weten
dan niemand ooit nog auditie zou doen voor een McDonald’s-reclame.
En wat hebben we dan?
Geen diepvriesmaaltijden en geen tv.
Is dat een wereld waarin we willen appen?
Of iemand heeft net popcorn in de magnetron gestopt
of het is het geluid van duizenden die in sneltreinvaart hun hoofd uit het zand steken.

Mensen sjokken voorover in Den Haag.
Ze maken apps en webwinkels in Amsterdam.
Ze grijnzen in Hilversum alsof ze vishaken in hun mondhoeken hebben,
maar ze schilderen me niet af als de held, want telkens als ik schrijf,
mag ik de kant kiezen vanwaar je me ziet en ga ik het voor beste licht.
Je zou met niet respecteren als je de typemachine hoort kwetteren, tik tik
tikkend door mijn hoofd in de nacht,
dezelfde grijsgedraaide band van een sitcomdialoog
en rafelige herinneringen aan een meisje van de middelbare dat ik mocht vingeren,
voorzichtig vastgelegd op rijstpapier.
Mijn hart is een kleurenpotlood, maar mijn brein is een gum.
Ik wil geen echt meisje, ik wil haar vinden uit een catalogus.

Als puntje bij paaltje komt, houd ik je er niet onder,
want mijn ziel is een overvolle metro
en de mensen beslissen steeds om de volgende te pakken die door de stad cirkelt.
Ik doe mee aan een nepbeweging in Amsterdam,
ik frons en buig voorover in Den Haag,
ik glimlach in Hilversum omdat ik vishaken in mijn mondhoeken heb
en ik feest in de weekenden,
want er zijn 7.046.000.000 mensen op de planeet
en ik heb het lef te denken dat ik er toe doe.
Ik weet dat het een leugen is, maar ik verkies het boven het alternatief,
want ik heb een tourniquet om mijn elleboog gebonden,
ik heb een vloeitje gevuld met complimenten dat ik oprook.

Je zegt dat ik moet slapen, maar ik loop al van kindsbeen af aan tegen kamermuren op.
We zijn elke leeftijd tegelijkertijd en in elkaar genesteld als een Matroesjkapop.
Mijn moeder is een achtjarig meisje,
mijn kleinzoon is een vierenzeventigjarige AOW’er met nierfalen
en dat is de lijm tussen jou en mij: dat zijn de schroeven en de spijkers.
We wonen in een huis gemaakt van elkaar
en als dat vreemd klinkt, is het omdat het dat is.
Laat alsjeblieft de tijd stilstaan zodat ik ieders zakken binnenstebuiten kan keren
en onthoud: je zag helemaal niets.


Dit is een poging tot een vertaling van Watsky’s Tiny Glowing Screens, Pt. 2.

Monochroom

Monochroom

Het gaat desalniettemin goed met ons.
De vloeren blijven hoe dan ook aangeveegd
en dragen een zweem van citroen of munt,
de steriliteit, en daarmee zekerheid
van de huisartsenpost waar wij als kinderen
onze geschaafde knieën en lippen botvierden.
Zij werken hier niet meer.

We spreken weleens, af en toe, weliswaar
vaker aan de telefoon of in een kort bericht
dan van man tot man. Als het erop aankomt,
groeten we elkaar op straat.


Op stations wordt altijd hetzelfde nummer van Yann Tiersen gespeeld. Daar zou verandering in moeten komen.

Ludo et emergo

Ludo et emergo

We koken in etappes en dragen bij
aan het sediment van onze kookplaten,
de kalkafzettingen in onze waterkokers.
We houden een wielerronde voor de pasta.
Op de vensterbank stapelen we de bebloede potjes op,
een na een, als de podia voor goud, brons en zilver.

Het onze is een natuurlijk habitat,
afgelegen van bemoeizuchtige handen,
de schrobbers, de ouders, de opzichters
die onze zeestroom aan jus en appelcompote
in banen proberen te leiden.
De bruine bananen worden het compost
voor een nieuwe generatie voedsel.

Het doel: gemak, kunst, geld.
We liefkozen de schimmels,
die (zo is het ons beloofd)
op den duur pootjes zullen krijgen
en ons een driegangenmaaltijd voorschotelen.
De keuken zullen we openstellen voor bezoekers
en voor een kleine bijdrage
delen we UV-lampen uit,
die van keukenblok tot plafond
een levend, krioelend schilderij tonen
à la Jackson Pollock.


Studentikoosheid, pratende wasberen en Jackson Pollock.

Drieën

Drieën

Aan het strand tellen ze de dingen:
rode parasols die lijn aan lijn
opstaan in een lome wave; de flessen ijswater
half ingegraven tegen de hitte; het opeengestapeld
riet op de hoofden van de straatverkopers,
de brillen bungelend in hun oliejas.

Ze tellen forten op, kantelen,
misschien ook een linie gebroken schelpen,
meanderende slotgrachten. De dijkgraven,
voeten als eksters, claimen hun tenen
(roze nagellak, met moeite verworven blaren,
eelt tussen grote en wijsteen van te grote slippers)
in het zand: “Dit, dit is van ons.”
Hun vlag: een in het zand gestoken schep.

Het meest nog tellen ze op hun telefoons,
languit op een handdoek, ogen samengeknepen
tegen de zon, een schijnwerper dat tijdens
een politieverhoor op hun netvlies brandt.
Ze tellen de tijd, de meters tot het volgende dorp
en de resterende MB’s in hun databundel.


Ik heb het over deze drieën.

Hic sunt dracones

Hic sunt dracones

Er zijn sterren en stormen met haar naam.
Als een kleine derwisj zweeft ze voorbij,
trekt zonnebrillen en zomerrokjes aan,
lacht een charmante scheve lach
en ratelt iets melodisch wat we allemaal
niet verstaan, maar in toon wel aanvoelen.

Er zijn kaarten met veelstaartige zeemonsters,
gapende muilen en tanden als klippen.
Eens waren er plekken waar mensen van zeiden
‘HIC SUNT DRACONES’. Of er vlammen opdoemden
of het water door warmte kolkte weten we niet.
Alleen zijn er mensen die de puzzelstukjes leggen
en op zoek zijn naar nog verdwaalde draken.


Op de Borgiakaart staat: “Hic etiam homines magna cornua habentes longitudine quatuor pedum, et sunt etiam serpentes tante magnitudinis, ut unum bovem comedant integrum.”

Boomhutten groeien niet

Boomhutten groeien niet

Hij was astronaut, ik was al zeven zeeën verder.
We spiekten door het kanonsgat van een slagschip
naar een tropisch eiland, gemaakt met striemen vetkrijt.
Er wuifden wolkenkrabbers van kokospalmen,
een enkele naakte inboorling, die pas recentelijk
het vuur had uitgevonden, en een school struisvogels,
die daar bang voor was. Hun koppen waren vastbesloten
in het zand gestoken op zoek naar nog een verloren waarheid.

In de wereld van grote mensen was onze afstand
hemelsbreed niet groter dan twintig vingers konden bevatten.
En zij bevatten veel: schelpen, gummibeertjes,
bellenblaas, stickervellen, elkaars handen.
We vlochten kometenstaarten aan elkaar en trokken strepen
tussen sterren als de punten in een puzzel.
Een stofzuiger likte aan ons ruwe hemelgewelf
al was ‘t een vergeten strook behangpapier.
Een doucheputje dat gulzig een supernova
en een dwergplaneetje opslurpte: in onze hoofden
ging de kolk in de glazen ranja dan weer links-
dan weer rechtsom. Een gloeilamp was nooit zon.

Kiezen was enkel tussen nu en na de thee.
Manhaftig sleepten we takken af en aan:
zwaarden, microfoons, echte takken.
Onze boomhutten bleven altijd bouwputten.
We joegen iets op dat we ‘het’ noemden.
We likkebaarden om de prijs: de kip,
de appelmoes, de puree. De erwten aten we
met een slok water en lange tanden. Tegen de avond
kwam het besef dat morgen steeds langer zou duren
en dat de nacht wederom terrein zou winnen op onze bedtijd.

Leviticus 25:10

Leviticus 25:10

Doe het licht maar weer aan.
Laat een mus tegendraads zijn vlucht
terugvinden: de veren samen kleien,
zijn nest ontmantelen, zich wurmen
in de eierschil. Wrik een kogel
uit de berkenschors, sop de letters
op van het pamflet, sus sus,
bedaar met kalme hand op het vel
van de trommel de mars.

Vang de dobbelstenen op,
zorg dat zweet zich terugtrekt
in de poriën, breek muren af:
splits als eierdooiers water,
cement en grind van beton.

Strijk je pak weer krom,
versnipper je stropdas,
pak je vrouw een zoen af,
eis het grijs terug je kruin in.
Leg de familiebijbel weer terug
in de kast, richt je
maatschap ten gronde.
Doe het licht uit.


Een klok.

NPC

NPC

Of hij ook een keertje mag.
Of hij het lood uit zijn enkels mag masseren,
de brokken kraakbeen uit zijn knieën mag losschudden,
het stofgruis uit zijn zware longen mag ophoesten.
Of het erg is dat het granol van zijn krullen afbrokkelt
wanneer hij de krasse gewrichten in zijn nek losbreekt
en als sierkiezels de tegels raakt. Een standbeeld
dat genoeg heeft van zijn stramme pose, eindelijk
ogen open wrikt, loom wegloopt om zo maar elders te zijn.

Of hij ook een keer hoofdrolspeler mag zijn
in plaats van figurant in andermans film
in stadstuinen waar blonde meisjes
met te grote tanden worden gekust
door jongens met sluik haar, waar hij
zijn hoofd beschaamd wil wegdraaien,
maar niet eens oogleden gehoorzamen.

Let: om heel veel anders vraagt hij niet.
Hij is te onhandig om parachute te springen,
te traag voor een cursus schermen, al suggereert
het kromzwaard in zijn hand anders.
Hij is te zwaar voor diepzeeduiken, zal zinkend
naar de bodem een bries zand opwaaien
om de vissen te verdrijven. Misschien zullen snoeken
zich tegen zijn stenen kleerplooien schuren.
Nee, wat hij wil, willen we allemaal wel:
simpelweg een andere kant op kijken.


Met dit gedicht won ik de Nijmeegse Literatuurprijs van 2016. Het gaat over dit standbeeld in mijn geboortestad, dat overigens geen kromzwaard heeft.

Anton van Duinkerken

Anton van Duinkerken

Ze zeggen dat woorden mijn dienaars zijn
en dat een weggeborgen pijn mijn poëzie bezielt.
Niets is minder waar: inkt is niet slaafs,
letters noch kruiperig noch onderdanig.

Ze komen als druppels of opgestegen uit gras en grond
– het is om het even wat – de woorden. Lood
om oud ijzer. Richting is voor oude stuurlui,
die nog naar sterren wijzen, en katholieken.

Wij scheppen slechts met een vlindernetje,
niet erg efficiënt en bovendien potsierlijk,
maar niettemin met succes.

Soms vangen we een exemplaar dat de dagvangst
loont. Prikken hem op, preciseren voelspriet
met pincet, en lezen voor.


Dit gedicht verscheen eerder in Op Ruwe Planken. Het is een reactie op dit gedicht dat op de campus van de Radboud Universiteit is te vinden.