Drieën
Aan het strand tellen ze de dingen:
rode parasols die lijn aan lijn
opstaan in een lome wave; de flessen ijswater
half ingegraven tegen de hitte; het opeengestapeld
riet op de hoofden van de straatverkopers,
de brillen bungelend in hun oliejas.
Ze tellen forten op, kantelen,
misschien ook een linie gebroken schelpen,
meanderende slotgrachten. De dijkgraven,
voeten als eksters, claimen hun tenen
(roze nagellak, met moeite verworven blaren,
eelt tussen grote en wijsteen van te grote slippers)
in het zand: “Dit, dit is van ons.”
Hun vlag: een in het zand gestoken schep.
Het meest nog tellen ze op hun telefoons,
languit op een handdoek, ogen samengeknepen
tegen de zon, een schijnwerper dat tijdens
een politieverhoor op hun netvlies brandt.
Ze tellen de tijd, de meters tot het volgende dorp
en de resterende MB’s in hun databundel.
Ik heb het over deze drieën.