De Groote Tour
Toen was reizen nog voor de rijken, voor papkinderen
die met een gouden lepel in de mond specerijrijk aten,
in speciën betaalden voor medaillons met lobbige wangen
en op de beursgang stuivers tot florijnen verzilverden.
Men zei en hoopte graag dat het toch vormen zou:
dat een goeie tongval, fijne tred, op de kop getikte snuiftabakdoos
en her en der wat geschiedenis — lees: hoopjes rook en ruïne —
een cv wollig zouden aankleden voor een frisse toekomst.
Wat de buit was? Het herkennen van de plaatjes, zeggen
hier in dit boek is het net als daar, maar dan met inkt, net zoals
wij onbevolkte ansichtkaarten kopen van een winterzondag
als de Romeinen nog onder het dons warm draaien.
Toen nam je een holle zwarte spiegel mee, glas van Lorrain,
waarmee je een monument de verbeelding kon laten bevolken
en Romeinen, straten, priestermijters de coulissen in duwde.
Thuis zei je eigenlijk is het overal precies hetzelfde.
Bang waren de vaders wel, hoor. Hun jongens zouden
terugkomen als ketters en mietjes, hun nuchterheid
afgebrokkeld door Franse meneren, maniertjes
en kleurige operazangers met opgestoken pauwenveren.
Wat dan wel oogluikend werd weggezucht was zuipen
en neuken, wilde haren laten wapperen, familievermogens
opsouperen aan muskaatwijn en alimentatie. Eenmaal
thuis, wanneer zij onder het stijve linnen liefde bedreven
met misprijzende vrouwen, of trachten althans, met hun
aardappelgezichten en koude voeten, calvinistisch in
missionarishouding murmelen aan een hogere macht,
dan bood dat soelaas. Met Julia en Pia hield je het wel warm.
Met zo’n molensteenkraag is het moeilijk ademen.
Dit gedicht schreef ik voor de Nijmeegse Kunstnacht (zaterdag 23 september). Net als mijn proefschrift is het eigenlijk te lang.